nieuws

Wettelijke regeling voor alternatieve instellingen voor collectieve belegging in niet-genoteerde vennootschappen en groeibedrijven gewijzigd

04
08
‘16

Een KB van 10 juli 2016 wijzigt de wettelijke regeling die van toepassing is op de alternatieve instellingen voor collectieve belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven. Die regeling is momenteel vervat in een KB van 18 april 1997.

Het doel van de nieuwe wettelijke regeling is de financiële structuur en het investeringsvermogen van deze ondernemingen te versterken en tegelijk ook de informatiestrekking aan en de bescherming van de beleggers in het kader van de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen te garanderen.
Met deze nieuwe maatregelen wil de wetgever bovendien het behoud van bestaande en het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen garanderen.

Wettelijke regeling privaks

De wettelijke regeling die van toepassing is op alternatieve instellingen voor collectieve belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven, wordt momenteel beheerst door het KB van 18 april 1997 ‘met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven’. Het KB van 10 juli 2016 ligt in het verlengde van het KB van 18 april 1997, dat aanvankelijk werd goedgekeurd ter bevordering van beleggingen in groeibedrijven en niet-genoteerde vennootschappen.

Door de evolutie van de financiële markten en de financiële reglementering sinds 1997 is er echter een grondige hervorming nodig van het wettelijk kader voor de alternatieve instellingen voor collectieve belegging die beleggen in niet-genoteerde vennootschappen en in jonge groeibedrijven (de ‘privaks’).

Het KB van 10 juli 2016 vloeit voort uit de goedkeuring van de wet van 19 april 2014 ‘betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders’. Deze wet zorgde voor de omzetting van de Richtlijn 2011/61/EU van 8 juni 2011 ‘inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/6/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010’.

De wet van 19 april 2014 heeft immers het toepassingsgebied van de wetgeving over de instellingen voor collectieve belegging verduidelijkt, zodat het zonder twijfel vaststaat dat het voortaan ook de private equity-fondsen of daarmee gelijkgestelde fondsen omvat. Die fondsen moeten hun werkzaamheden voortaan dus binnen de door die wetgeving uitgetekende krijtlijnen verrichten.

De wet van 19 april 2014 laat de alternatieve instellingen voor collectieve belegging slechts onder strikte voorwaarden toe om hun financiële middelen bij het publiek op te halen.
Wanneer zo’n instelling dus een beroep wenst te doen op het publiek, zal zij moeten opteren voor één van de daartoe door de wet gecreëerde statuten (instelling voor collectieve belegging die voldoet aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG, instelling voor collectieve belegging met een veranderlijk aantal rechten van deelneming die belegt in financiële instrumenten en liquide middelen, vastgoedbevak of privak).

Het statuut van privak dat het KB van 18 april 1997 heeft vastgelegd, wordt nu gewijzigd door het KB van 10 juli 2016, om het voor een private equity-fonds mogelijk te maken om voor de financiering van zijn werkzaamheden een beroep te doen op het publiek.
Formeel gezien strekt deze wijziging ertoe de geldende reglementering af te stemmen op de verschillende veranderingen die de voorbije jaren in de wetgeving zijn doorgevoerd.

Voornaamste wijzigingen

Het wettelijk kader van het KB van 18 april 1997 wordt met name op de volgende punten gewijzigd door het KB van 10 juli 2016:

1. In het KB van 10 juli 2016 worden over het algemeen dezelfde terminologie en concepten gehanteerd als in de wet van 19 april 2014 (begrippen zoals ‘genoteerde vennootschap’ en ‘netto-inventariswaarde’) (hoofdstuk 1, art. 2).

2. Privaks moeten verplicht als naamloze vennootschap of als commanditaire vennootschap op aandelen worden opgericht. De rechtsvorm van het gemeenschappelijk beleggingsfonds wordt niet meer toegestaan (hoofdstuk 1, art. 1).

3. De regels over het beleggingsbeleid en de toegelaten activa worden gemoderniseerd en vereenvoudigd (hoofdstuk VI).

4. Ook de geldende regels inzake de spreiding van de beleggingen worden gemoderniseerd (hoofdstuk VI, art. 19 en 20).

5. De maximale statutaire schuldratio van de privak wordt begrensd op 10% van haar statutaire activa (hoofdstuk VII, art. 27, § 1).

6. De privaks zullen verplicht zijn de IFRS-normen toe te passen, zoals die door de Europese Commissie zijn goedgekeurd krachtens artikel 3 van verordening (EG) nr. 1606/2002 van 19 juli 2002 ‘betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen’ (hoofdstuk V, art. 14).

7. De regels inzake de voorkoming van belangenconflicten worden verfijnd en aangepast (hoofdstuk III, art. 10-11).

8. Wat de openbaarmaking van gegevens betreft, verwijst het KB van 10 juli 2016 naar het KB van 14 november 2007 ‘betreffende de verplichtingen van emittenten van financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt’ (hoofdstuk V).

9. De regels over de verplichte resultaatuitkering zijn afgestemd op de voor vastgoedbevaks geldende regeling. Te noteren valt dat het verboden is een dividend uit te keren als de maximale schuldratio wordt overschreden (hoofdstuk VIII).

Beheervennootschap

Het besluit van 10 juli 2016 sluit aan bij de nieuwe reglementaire structuur die uit de omzetting van Richtlijn 2011/61/EU voortvloeit.

De instellingen voor collectieve belegging die beleggen in de categorieën van activa waarop dit besluit van toepassing is, zijn alternatieve instellingen voor collectieve belegging, die per definitie niet voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG van 13 juli 2009 ’tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s).0

Voor zover zij geen beheervennootschap heeft aangesteld, is de privak dus onderworpen aan de bepalingen van deel II van de wet van 19 april 2014 en aan de bepalingen van verordening 231/2013 van 19 december 2012 ’tot aanvulling van Richtlijn 2011/61/EU ten aanzien van vrijstellingen, algemene voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening, bewaarders, hefboomfinanciering, transparantie en toezicht’, die van toepassing zijn op alle beheerders van alternatieve instellingen voor collectieve belegging (geharmoniseerde regels over de beheerder die uit Richtlijn 2011/61/EU voortvloeien).

In alle gevallen zal de privak, als openbare alternatieve instelling voor collectieve belegging, onderworpen zijn aan de bepalingen van boek I van deel III van de wet van 19 april 2014 die van toepassing zijn op de alternatieve instellingen voor collectieve belegging naar Belgisch recht (‘productregels’).

Als er een beheervennootschap werd aangesteld, moet deze zich conformeren aan de bepalingen van deel IV van dezelfde wet, die van toepassing zijn op de beheervennootschappen die openbare alternatieve instellingen voor collectieve belegging beheren.

In werking

Het KB van 10 juli 2016 treedt in werking op 14 augustus 2016.

De privaks die op 14 augustus 2016 al ingeschreven zijn op de FSMA-lijst (art. 200 van de wet van 19 april 2014), behouden hun inschrijving ondanks de inwerkingtreding van het besluit van 10 juli 2016.
Deze privaks stellen hun statutaire jaarrekening op overeenkomstig de IFRS-normen vanaf het eerste volledige boekjaar dat volgt op de inwerkingtreding van het KB van 10 juli 2016.
Ze brengen hun statuten ook binnen de twaalf maanden na de inwerkingtreding van het KB van 10 juli 2016 in overeenstemming met de bepalingen van dit besluit.

Het KB van 10 juli 2016 heft ook het KB van 18 april 1997 ‘met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven’ op.

Bron: Koninklijk besluit van 10 juli 2016 met betrekking tot de alternatieve instellingen voor collectieve belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven, BS 4 augustus 2016.

Zie ook:
Wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders, BS 17 juni 2014.
Koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven, BS 24 juni 1997.
Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010, PB L 174 van 1 juli 2011 (AIFM-richtlijn).
Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), PB L 302 van 17 november 2009.