In navolging van buurlanden Frankrijk en Nederland heeft België recent haar stelsel van zekerheidsrechten gemoderniseerd.
Bijgevolg zag in België op 11 juli 2013 de wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, het licht. Deze wet is beter gekend als de “wet roerende zekerheden”.
Met haar artikelen 90 en 91 heeft de nieuwe wet wijzigingen aangebracht die invloed hebben op de zekerheidsrechten van onderaannemers.
Artikel 90 van de Wet roerende zekerheden wijzigt namelijk het artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek inzake de rechtsreekse vordering, door het aan te vullen met volgend extra lid: “In geval van betwisting tussen de onderaannemer en de aannemer, kan de bouwheer het bedrag storten in de Deposito- en Consignatiekas of op een geblokkeerde rekening op naam van de aannemer en onderaannemer bij een financiële instelling. De bouwheer is hiertoe verplicht indien hij hiertoe schriftelijk wordt verzocht door de hoofdaannemer of de onderaannemer.”
Dit extra lid is een codificatie van hetgeen in de praktijk al vaker werd gedaan teneinde patstellingen te vermijden en de voortgang van de werf niet in het gedrang te brengen.
Belangrijk is dat met de doorgevoerde wijziging de rechtstreekse vordering van de onderaannemer wordt aangevuld met de verplichting van de bouwheer om in geval van betwisting tussen de onderaannemer en de aannemer het bedrag te storten in de Deposito- en Consignatiekas of op een geblokkeerde rekening en dit in geval van een schriftelijk verzoek daartoe door de hoofdaannemer of onderaannemer.
Artikel 90 van de Wet roerende zekerheden wijzigt het artikel 20, 12°, van de Hypotheekwet door de volgende aanpassingen in het 12e punt: “12° gedurende vijf jaar vanaf de datum van de factuur, de schuldvordering die de metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd tegenover hun medecontractant-aannemer hebben wegens werken die zij hebben uitgevoerd of laten uitvoeren, op de schuldvordering die deze medecontractant-aannemer wegens dezelfde aanneming heeft tegenover de bouwheer.
De onderaannemer wordt als aannemer en de aannemer als bouwheer beschouwd ten opzichte van de eigen onderaannemers van de eerstgenoemde. De rechtstreekse vordering kan niet meer worden ingesteld na het ontstaan van de samenloop.”
Door de toevoegingen “de metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui” en “gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd”, geldt het roerend voorrecht van de onderaannemer aldus ook voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd en wordt het voorrecht uitgebreid tot alle gevallen van aanneming en niet meer tot enkel de aannemingswerken inzake onroerende goederen. Daarmee wordt het roerend voorrecht op dit punt op gelijke voet gesteld met de rechtstreekse vordering.
De inwerkingtreding van de Wet roerende zekerheden was initieel voorzien op 1 december 2014, maar werd uitgesteld naar 1 januari 2017.
Auteur: Sofie Tempels – Advocaat